In een nieuwe studie van dr. Yu Cui en collega’s werd gekeken naar het verschil in vroege neurologische deterioratie (‘early neurological deterioration’, END) na intraveneuze trombolyse bij patiënten die een beroerte doormaken in de anterieure circulatie ten opzichte van de posterieure circulatie. Naast END werd ook gekeken naar de mate waarin de patiënt gehandicapt raakte na de beroerte. Resultaten werden onlangs gepubliceerd in Scientific Reports.1
Beroertes kunnen grofweg onderscheiden worden in anterieure circulatieberoertes (‘anterior circulation stroke’, ACS) en posterieure circulatieberoertes (‘posterior circulation stroke’, PCS). In beide gevallen is intraveneuze trombolyse met alteplase een effectieve behandeling gebleken.2 Wel werden eerder al verschillende uitkomsten gezien post-trombolyse; zo werd in de studie van Keselman en collega’s een sterk verminderd bloedingscomplicatierisico gezien bij PCS ten opzichte van ACS.3 In de huidige studie werd als primaire eindpunt gekeken naar END.1 END ontstaat binnen 24 uur na de beroerte, is onvoorspelbaar en kan de uitkomsten van trombolyse beïnvloeden. In deze studie werd gekeken of er een verschil was in post-trombolytische END tussen ACS en PCS.
De INTRECIS-studie (‘INtravenous Thrombolysis REgistry for Chinese Ischaemic Stroke within 4.5 h of onset’) was een ‘real-world’, prospectieve multicenterstudie uit China. Van de 3.810 patiënten geïncludeerd in het INTRECIS-cohort werden er 1.194 patiënten in de huidige studie geïncludeerd; 78,9% (n=942) in de ACS-arm en 21,1% (n=252) in de PCS-arm. Bij de PCS-patiënten werd vaker een hoge bloeddruk (65,9% versus 51,6% bij ACS), diabetes mellitus (27,4% versus 16,2%), een hogere BMI en bloedglucose gezien. Tevens hadden PCS-patiënten al langer last van symptomen ten tijde van de trombolyse (179 minuten versus 165 minuten) maar vertoonden zij minder vaak atriale fibrillatie (5,6% versus 10,6% bij ACS).
Bij 49 patiënten (4,1%) werd END gezien; waarvan 36 in de ACS-arm en 13 in de PCS-arm. In zowel de ACS-arm als de PCS-arm ging het hierbij vaker om een ischemische beroerte (respectievelijk 27 en 9 gevallen) dan om een hemorragische beroerte (respectievelijk 9 en 4 gevallen). Rekening houdend met de baselinevariabelen werd geen verschil gezien tussen de ACS-groep en PCS-groep in de END-incidentie (3,8% versus 5,2%; oddsratio [OR]: 0,75; 95%-BI: 0,38-1,48; aangepaste p=0,40).
De onderzoekers analyseerden de data verder aan de hand van een multivariaat logistische regressieanalyse en extraheerden hieruit diverse factoren die onafhankelijk significant waren geassocieerd met END. In de ACS-groep was zo’n factor atriale fibrillatie; bij patiënten die hier last van hadden werd een meer dan driemaal zo grootte kans op END gezien ten opzichte van patiënten zonder atriale fibrillatie (oddsratio: 3,66; 95%-BI: 1,32-10,11; p=0,012). Tevens bleek de TOAST-classificatie in deze groep geassocieerd met het ontstaan van post-trombolytische END (OR [95%-BI]: 1,70 [1,14-2,53]; p=0,00). In de PCS-groep werden daarentegen een geschiedenis van hoge bloeddruk (OR [95%-BI]: 11,30 [1,04-122,4]; p=0,046) en de baseline NIHSS-score (OR [95%-BI]: 1,10 [1,02-1,18]; p=0,011) als onafhankelijk geassocieerde factoren geïdentificeerd. Ten slotte werd een verband gezien tussen het ontstaan van END en een lagere Rankin-schaalscore op dag 90, in zowel de ACS- als PCS-arm.
In deze studie, waarin werd gekeken naar het verschil tussen anterieure en posterieure circulatieberoertes wat betreft post-trombolytische END-incidentie, werd geen significant verschil gezien tussen de twee types beroerten. Wel werd vastgesteld dat atriale fibrillatie, TOAST-classificatie, hoge bloeddruk en de baseline NIHSS-score allen geassocieerd waren met het ontstaan van END en dat het ontstaan van END voorspellende was voor ongunstigere uitkomsten na 3 maanden.
Referenties