Voor patiënten met multiple sclerose (MS) zijn de laatste jaren veel ontwikkelingen geweest in therapiemogelijkheden. Zo zijn komen er steeds meer orale middelen beschikbaar zoals teriflunomide, fingolimod, dimethylfumaraat en siponimod. Er blijft echter nog steeds behoefte aan een effectieve, veilige en makkelijk handzame behandeling die in een vroeg stadium van de ziekte kan worden ingezet. Een orale behandeloptie die mogelijk aan deze behoefte zou kunnen voldoen is de selectieve sfingosine-1-fosfaatreceptor (s1P1) ponesimod. In een eerdere gerandomiseerde, placebogecontroleerde fase II-studie met verschillende doseringen werd bij ponesimod gezien dat zowel het aantal nieuwe gadoliniumaankleurende (Gd+) T1-laesies als het aantal nieuwe of vergrote T2-laesies significant was gereduceerd bij behandeling met in vergelijking met placebo.1
OPTIMUM (Oral Ponesimod Versus Teriflunomide In Relapsing Multiple Sclerosis) was een fase III-studie waarin ponesimod werd vergeleken met teriflunomide bij patiënten met multiple sclerose met relapsen (RMS).2 De studie werd uitgevoerd in 162 centra met patiënten uit Noord-Amerika, Mexico, Israël, Turkije en 24 verschillende Europese landen. Deze patiënten met RMS of secundair progressieve MS waren 18 tot 55 jaar oud, hadden een EDSS-score tussen 0 en 5,5 en hadden onlangs klinische of MRI-activiteit vertoond. De MS-patiënten werden gestratificeerd naar gebruik van ziektemodulerende MS-middelen in de twee jaar voor randomisatie en de EDSS-score bij aanvang van de studie (≤3.5 of >3.5).
Deelnemers werden 1:1 gerandomiseerd naar behandeling met ponesimod (20 mg) of teriflunomide (14 mg) eenmaal daags, of naar placebo, voor 108 weken, waarbij ponesimod in de eerste twee weken in een toenemende dosis werd toegediend. Totaal werden 1133 patiënten gerandomiseerd naar ponesimod (n=567) of teriflunomide (n=566). Hiervan voltooiden 473 patiënten in de teriflunomide-arm de gehele behandeling en 471 patiënten in de ponesimod-arm.
In de teriflunomide-arm werden totaal 344 relapsen gerapporteerd en in de ponesimod-arm 242. Dit leidt tot een 30,5% lagere ARR met ponesimod ten opzichte van teriflunomide (gemiddelde ARR: 0,290 versus 0,202 respectievelijk; frequentieratio: 0,695 [99%-BI: 0,536-0,902]; p<0,001). Gevoeligheidsanalyses bevestigden deze resultaten. Verder werd een afname gezien in de vermoeidheidsscores (gemeten met FSIQ-RMS) bij patiënten die werden behandeld met ponesimod in de weken van behandeling. Bij teriflunomide nam de vermoeidheid van de patiënten juist toe over de gevolgde periode (kleinste kwadratengemiddelde: 0,01 versus 3,56; verschil: -3,57; p=0,02).
Een ander verschil dat werd gezien tussen de twee therapieën was het aantal cumulatieve unieke actieve laesies (CUAL’s) zoals gezien op een MRI. Beide therapieën resulteerden in een afname van CUAL’s, maar deze afname was groter bij ponesimod. Tussen baseline en week 108 werd tussen de twee orale therapieën een verschil van 56% gezien in de jaarlijkse CUAL-afname, met jaarlijks gemiddeld 1,405 CUAL’s bij ponesimod en 3,164 bij teriflunomide (frequentieratio: 0,444; 95%-BI: 0,364-0,542; p<0,001). Er werd geen verschil gezien tussen de twee behandelingen wat betreft de geaccumuleerde invaliditeit. Ten slotte werden geen grote verschillen gezien in het bijwerkingenprofiel van de twee therapieën. Bij patiënten behandeld met teriflunomide werd bij 88,2% minstens 1 bijwerking gezien en bij ponesimod bij 88,8%. De meest voorkomende bijwerkingen waren verhoogde ALT-waarden (9,4% bij teriflunomide en 19,5% bij ponesimod), nasofaryngitis (respectievelijk 16,8% versus 19,3%) en hoofdpijn (12,7% versus 11,5%).
CONCLUSIE
Samenvattend werd in de OPTIMUM-studie gekeken naar MS-patiënten met relapsen of secundair progressieve MS die werden gerandomiseerd naar behandeling met teriflunomide of ponesimod. Het aantal relapsen wat jaarlijks werd gezien was 30% lager bij ponesimod ten opzichte van teriflunomide. Daarnaast waren patiënten behandeld met ponesimod minder vermoeid en werd een grotere afname gezien in het aantal actieve ten opzichte van teriflunomide. Het bijwerkingenprofiel van beide therapieën was daarbij vergelijkbaar met iets meer bijwerkingen bij ponesimod.
Referenties