TNN - jaargang 114, nummer 4, december 2013
N.S. Korse , W.C.H. Jacobs , H.W. Elzevier , C.L.A.M. Vleggeert-Lankamp
Doel. Het cauda-equinasyndroom (CES) is een zeldzame complicatie van een lumbale hernia nuclei pulposi (HNP). Hoewel bij CES mictie, defecatie en/of seksuele functie per definitie zijn aangedaan, is weinig bekend over de langetermijnprognose van deze functies. Doel van deze studie is een literatuuroverzicht te presenteren betreffende uitkomst van mictie, defecatie en seksuele functie bij CES veroorzaakt door HNP.
Methoden. In Pubmed, Embase en Web of Science werd met behulp van een combinatie van gevoelige zoektermen gezocht naar literatuur. Studies werden geselecteerd door middel van vooraf vastgestelde selectiecriteria; het risico op bias werd beoordeeld met een voor dit doel aangepaste Cochrane checklist.
Resultaten. Vijftien studies werden geïncludeerd. Het risico op bias varieerde; 6 studies toonden een laag risico. De gemiddelde minimale follow-upduur was 17 maanden (range 3–24). Alle studies evalueerden mictie met bij 43% (range 13–90) van de patiënten disfunctie bij follow-up. Defecatie en seksuele functie werden geëvalueerd in 8 respectievelijk 9 studies waarbij 50% (range 11–90) respectievelijk 44% (10–77) disfunctie werd gevonden. Slechts 2 studies beoordeelden seksuele functie bij alle patiënten gezien in follow-up.
Conclusie. Mictie- en defecatiestoornissen prevaleren nog lange tijd na decompressie van de cauda equina bij een lumbale HNP. Seksuele disfunctie krijgt zeer beperkt aandacht, maar lijkt ook lang te blijven bestaan. Een caudasyndroom is vaak een invaliderende aandoening waarover de patiënt goed en duidelijk dient te worden geïnformeerd. De uitkomsten die hier worden gepresenteerd kunnen daarbij helpen, ondanks bias van de geïncludeerde studies, gebrek aan universele definities en vaak incomplete follow-upresultaten.
Lees verderTNN - jaargang 114, nummer 3, september 2013
E.A. Oudeman , M.J. Wondergem , dr. N.D. Kruyt , dr. Y.B. Roos , prof. dr. W.P. Vandertop
In recente trials bij patiënten met atriumfibrilleren zonder kleplijden blijken nieuwe orale anticoagulantia (NOAC’s) minstens even effectief te zijn in de preventie van beroertes en systemische embolieën als vitamine K-antagonisten (VKA’s). Aangezien NOAC’s daarnaast gebruiksvriendelijker zijn en gepaard gaan met minder intracraniële bloedingen, is het de verwachting dat deze middelen in toenemende mate zullen worden voorgeschreven. Daarom zal men in de praktijk vaker geconfronteerd gaan worden met patiënten met een intracraniële bloeding die NOAC’s gebruiken. In deze gevallen bestaat er geen specifiek antidotum om de antistolling te couperen. Deze bijdrage beoogt daarom een overzicht te geven van de huidige (on)mogelijkheden en hoe hier in de praktijk mee om te gaan.
(Tijdschr Neurol Neurochir 2013;114:111-118)
TNN - jaargang 114, nummer 2, juni 2013
J.D. Schaafsma , B.K. Velthuis , prof. dr. G.J.E. Rinkel
Een subarachnoïdale bloeding als gevolg van ruptuur van een intracranieel aneurysma heeft nog altijd een hoge morbiditeit en mortaliteit ondanks een verbetering in klinische uitkomst over de afgelopen decennia. Endovasculaire behandeling van intracraniële aneurysmata met coils vormt een belangrijk alternatief voor het chirurgisch clippen. Het voornaamste voordeel van coiling is dat het minimaal invasief is, maar het nadeel is een risico op rekanalisatie van het aneurysma waarvoor herbehandeling nodig kan zijn om ruptuur te voorkomen. Patiënten moeten daarom vervolgd worden. Het standaard follow-up onderzoek is intra-arteriële digitale subtractie angiografie (IA-DSA) dat invasief is, patiënten blootstelt aan contrastmiddel en straling, in dagbehandeling moet plaatsvinden en als onprettig kan worden ervaren door patiënten. Magnetische resonantie angiografie (MRA) heeft deze nadelen niet. De testkarakteristieken van MRA zijn goed, er is geen contrastmiddel nodig en het onderzoek kan zowel op een 1.5- als een 3.0-Tesla scanner plaatsvinden. Voorts is MRA kosteneffectief vergeleken met IA-DSA en kan daarmee IA-DSA vervangen als standaard follow-up onderzoek na coilen.
(Tijdschr Neurol Neurochir 2013;114:67-72)
TNN - jaargang 114, nummer 1, maart 2013
dr. J.M.A. Kuijlen , R. Soer
TNN - jaargang 114, nummer 1, maart 2013
C.L.A. Vleggeert-Lankamp , B. Kuijper
De meest voorkomende oorzaak van het cervicaal radiculair syndroom is compressie van de spinale zenuw door een uitpuilende tussenwervelschijf of osteofytaire randwoekeringen. Bij het overgrote deel van de patiënten gaan de pijnklachten binnen enkele maanden spontaan over. Bij de conservatieve behandeling staan pijnbestrijding en leefregels op de voorgrond. Er zijn aanwijzingen dat een halfharde halskraag of fysiotherapie in de eerste weken van klachten kunnen leiden tot snellere pijnvermindering. Indien de klachten te invaliderend zijn voor de patiënt of als er motorische uitval of klachten van medullaire compressie bestaan, kan operatief ingrijpen aangewezen zijn. Voor de niveaubepaling geeft een MRI van de cervicale wervelkolom (CWK) in combinatie met het klachtenpatroon de beste resultaten. Chirurgische decompressie kan worden gedaan door middel van een anterieure discectomie waarbij al dan niet een wervelinterponaat wordt achtergelaten. Bij een meer lateraal gelegen hernia nuclei pulposi (HNP) kan een posterieure benadering door middel van een mediale facetectomie worden verricht ter decompressie van de aangedane spinale zenuw. Zowel de conservatieve als de operatieve behandeling kent een zeer hoog succespercentage. Het is echter onbekend of er predisponerende factoren zijn die het succes van een van beide behandelingen kunnen voorspellen of dat er een optimum voor chirurgische interventie met betrekking tot de klachtenduur bestaat.
(Tijdschr Neurol Neurochir 2013;114:36-42)
TNN - jaargang 113, nummer 4, augustus 2012
drs. A. Kloet , dr. G.C.W. de Ruiter , drs. J.A.L. Wurzer
Meralgia paraesthetica is niet zeldzaam. Het is de meest voorkomende mononeuropathie van de onderste extremiteit. Het beloop is meestal gunstig, maar een deel van de patiënten houdt hinderlijke tintelingen of brandende gevoelens aan de buitenzijde van het bovenbeen. Voor deze groep is een chirurgische behandelingsstrategie voorhanden die bij vrijwel alle patiënten tot een bevredigend resultaat leidt. In dit artikel worden de verschillende chirurgische opties (neurolyse versus neurexerese van de nervus cutaneus femoralis lateralis) en het effect van deze behandelingen besproken.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2012;113:178-84)