TNN - jaargang 122, nummer 6, oktober 2021
dr. mr. D.R. Buis , drs. R.E. Feller
Een lumbale degeneratieve spondylolisthese resulteert in een wervelkanaalstenose, waardoor been- en rugpijn ontstaat en men minder ver kan lopen. Als een conservatieve behandeling onvoldoende effect heeft, wordt chirurgische decompressie overwogen. Austevoll et al. onderzochten in een Noorse, gerandomiseerde non-inferioriteitstrial of patiënten met dit ziektebeeld die alleen decompressie ondergaan dezelfde uitkomst ervaren als patiënten die decompressie met stabilisatie ondergaan.1
Geïncludeerd werden patiënten met een neurogene claudicatie of radiculopathie, waarbij 1 lumbale wervel gemiddeld 7 mm naar voren was verschoven en conservatieve behandeling onvoldoende effect had. Circa 20% van de spondylolistheses werd als instabiel beschouwd. Er werden 267 patiënten met een gemiddelde leeftijd van 66 jaar en een BMI van 28 gerandomiseerd: 134 ondergingen alleen decompressie en 133 decompressie met stabilisatie. Bij decompressie alleen werd de duraalzak gedecomprimeerd, maar bleven de ligamenten in de middellijn intact. Stabilisatie bestond uit plaatsen van pedikelschroeven en bot, en eventueel een cage tussen de wervellichamen. De primaire uitkomstmaat was 30% verbetering op de ‘Oswestry disability index’ (ODI) 2 jaar later. Als secundaire uitkomstmaten werd de ‘Zurich claudicatie questionnaire’ (ZCQ), de VAS voor rug- en beenpijn, en de EQ-5D-3L voor kwaliteit van leven gebruikt.
In de ‘intention-to-treat’-analyse bereikte 71% van de patiënten in de groep die alleen decompressie kreeg en 73% van de patiënten in de groep die decompressie+stabilisatie onderging de primaire uitkomstmaat. In de per-protocolanalyse was dit 75,5% in beide groepen. De verbetering van secundaire uitkomstmaten was gelijkwaardig. De operatieduur was in de decompressie+stabilisatie-groep gemiddeld 69 minuten langer, en deze patiënten bleven 1,8 dagen langer opgenomen. In de groep die alleen decompressie kreeg, onderging 12,5% een tweede operatie binnen 2 jaar na de eerste operatie. In de decompressie+ stabilisatie-groep was dat 9%.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2021;122(6):296)
Lees verderTNN - jaargang 122, nummer 5, september 2021
dr. V.I.H Kwa
Het afwegen van het risico op een recidief herseninfarct versus het risico op een intracraniële bloeding bij de beslissing om antistolling voor te schrijven aan patiënten na het doormaken van een herseninfarct of TIA is een klinisch dilemma. Om de individuele risico’s te voorspellen, worden onder andere de CHA2DS2VASc- en HASBLED-scores gebruikt.1,2 Deze schalen presteren echter matig, vooral op het voorspellen van intracraniële bloedingen. De c-index* ligt tussen 0,50–0,62 bij patiënten die orale anticoagulantia krijgen en tussen 0,58–0,65 bij patiënten op plaatjesaggregatieremmers. 3–5 Om tot een betere voorspelling te komen, hebben Best et al. een nieuw predictiemodel ontwikkeld.6 Hierin werden meer dan 20.000 patiënten uit 38 cohorten uit 2001 tot 2018 samengevoegd. In het model werden ook cerebrale microbloedingen op MRI-opnames opgenomen. Uiteindelijk zijn 15.784 patiënten in de analyse verwerkt. Voor de uitkomstmaat intracraniële bloedingen was de follow-up 32.001 persoonsjaren, met een mediane follow-up van 1,99 jaar (‘interquartile range’ (IQR) 0,61–2,87). Er waren 184 intracraniële bloedingen (waaronder 146 intracerebrale bloedingen). De jaarlijkse incidentie is 0,57%. Voor de uitkomstmaat herseninfarcten was de follow-up 31.468 persoonsjaren, met een mediane follow-up van 1,98 jaar (IQR 0,56–2,80). Er waren 1.048 herseninfarcten. De jaarlijkse incidentie is 3,33%. Na een uitgebreide statistische bewerking bleken de factoren leeftijd, aantallen microbloedingen, MRI-sequentietype, een voorgeschiedenis van herseninfarct of hersenbloeding vóór het indexherseninfarct of TIA, Oost-Aziatische locatie van het cohort, en type antistollingsmedicatie bepalend voor het predictiemodel. Vervolgens werden de prestaties van dit MICON-predictiemodel getest in een ander cohort. Voor intracraniële bloedingen was de c-index 0,73 (95%-BI:0,69–0,77) en voor herseninfarcten 0,63 (0,62–0,65). Deze getallen waren aanzienlijk beter vergeleken met die van de veelgebruikte bestaande predictiemodellen.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2021;122(5):238)
TNN - jaargang 122, nummer 4, juni 2021
dr. B.E.K.S. Swinnen , S.R. Suwijn , prof. dr. R.M.A. de Bie
MRI-geleid gefocusseerd ultrageluid (‘focused ultrasound’; FUS) kan worden gebruikt om een laesie diep in de hersenen te maken. Martínez-Fernández en collega’s onderzochten in deze gerandomiseerde, placebogecontroleerde, dubbelblinde studie het effect van unilaterale FUS van de nucleus subthalamicus (subthalamotomie) op de motorische klachten bij patiënten met (gevorderde) ziekte van Parkinson. De inclusiecriteria waren onder andere een uitgesproken asymmetrie van het parkinsonisme en onvoldoende controle van de motorische symptomen ondanks dopaminerge medicatie. De exclusiecriteria omvatten onder meer een gestoorde balans tijdens een goed moment (Hoehn en Yahr-stadium >2 tijdens ON-fase), ernstige levodopa-geïnduceerde dyskinesieën en cognitieve stoornissen. Zevenentwintig patiënten ondergingen een unilaterale FUS-subthalamotomie aan de contralaterale zijde van de meest aangedane lichaamshelft (FUS-groep) en 13 patiënten ondergingen een schijningreep (placebogroep). De primaire uitkomst was de verandering op de Movement Disorders Society ‘unified Parkinson’s disease rating scale’ (MDS-UPDRS) deel III-score voor de meest aangedane lichaamshelft van voor en 4 maanden na de ingreep.1 Deze schaal meet motorische symptomen. Deze was na behandeling in de FUS-groep statistisch significant lager dan in de placebogroep. De secundaire uitkomstmaten, zoals de totale MDS-UPDRS deel III-score, de ‘Parkinson’s disease questionnaire’-39-score2 (maat voor kwaliteit van leven) en het dagelijks medicatiegebruik toonden een trend naar verbetering in de FUS-groep, doch er werd hierop geen statistische analyse uitgevoerd. In de FUS-groep kwamen de volgende bijwerkingen voor: unilaterale chorea/ballisme (n=6), hemiparese (n=5), unilaterale aangezichtsverlamming (n=3), dysartrie (n=15), loopstoornis (n=13) en ataxie van een arm (n=2). Elf van deze 44 bijwerkingen waren 4 maanden later nog steeds aanwezig.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2021;122(4):186-7)
Lees verderTNN - jaargang 122, nummer 3, mei 2021
drs. A.H.C.M.L. Schreuder
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2021;122(3):132-4)
Lees verderTNN - jaargang 122, nummer 2, maart 2021
dr. Annelies Van Dycke
In deze studie werd een vergelijking gemaakt tussen de behandeling met levetiracetam, fosfenytoïne en valproaat bij kinderen (vanaf 2 jaar oud) en volwassenen met een convulsieve status epilepticus die niet reageerde op behandeling met benzodiazepines. Het betreft een gerandomiseerde, geblindeerde studie waarin de effectiviteit en de veiligheid van de 3 intraveneuze behandelingen werd vergeleken. De primaire uitkomstmaat was de afwezigheid van klinisch duidelijke aanvallen en verbetering van het bewustzijn 60 minuten na de start van het infuus (zonder nood aan bijkomende anti-epileptica). Qua veiligheid werden onder ander levensbedreigende hypotensie, ernstige cardiale ritmestoornissen, nood tot intubatie, heroptreden van aanvallen en overlijden opgevolgd.
In totaal werden 384 patiënten geïncludeerd en gerandomiseerd: 145 patiënten werden behandeld met levetiracetam, 118 met fosfenytoïne en 121 met valproaat. Na een interimanalyse werd de studie vroegtijdig gestopt op basis van de resultaten. De primaire uitkomstmaat (het stoppen van de status en verbetering van het bewustzijn na 60 minuten) werd bereikt bij 68 patiënten behandeld met levetiracetam (47%; 95%-BI 39–55), bij 53 patiënten behandeld met fosfenytoïne (45%; 95%-BI 36–54), en bij 56 patiënten behandeld met valproaat (46%; 95%-BI 38–55).
In de groep die was behandeld met fosfenytoïne waren er in aantal meer episodes van hypotensie (0,7% bij levetiracetam, 3,2% bij fosfenytoïne en 1,6% bij valproaat) en nood tot intubatie (20,0% bij levetiracetam, 26,4% bij fosfenytoïne en 16,8% bij valproaat). In de groep behandeld met levetiracetam waren er meer sterfgevallen (4,7% bij levetiracetam, 2,4% bij fosfenytoïne en 1,6% bij valproaat). Deze verschillen waren echter niet significant. Uit deze studie werd besloten dat bij een convulsieve status epilepticus die niet reageert op benzodiazepines, behandeling met levetiracetam, fosfenytoïne of valproaat leidt tot controle van de aanval en verbetering van het bewustzijn na 60 minuten bij ongeveer de helft van de patiënten. Bij alle 3 de behandelopties traden bijwerkingen in gelijke mate op.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2021;122(2):85)
Lees verderTNN - jaargang 122, nummer 1, februari 2021
dr. J. Nicolai
Doel van de studie van Zech et al. was genetische oorzaken te beschrijven van dystonie. Hierbij was het onderzoek gericht op het vinden van monogenetische oorzaken, wat inhoudt dat het klinische fenotype van de dystonie door een mutatie in 1 gen wordt veroorzaakt. Aan deze studie namen 33 centra deel uit 7 Europese landen: Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk, Polen, Slovenië, Tsjechië en Zwitserland. Daarbij werkten expertisecentra op het gebied van bewegingsstoornissen en kinderneurologische centra samen. Tussen de zomer van 2015 en de zomer van 2019 werden 764 personen met de diagnose dystonie geïncludeerd. Dit betroffen kinderen en volwassenen bij wie geen eerdere genetische of verworven diagnose was gesteld. Patiënten met de diagnose van een dyskinetische cerebrale parese werden wel geïncludeerd.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2021;122(1):42-3)
Lees verderTNN - jaargang 121, nummer 5, oktober 2020
drs. A. Delva
Deze groep uit Birmingham (Alabama, Verenigde Staten) onderzocht in een enkelvoudig geblindeerde, gerandomiseerde studie het effect van oefentherapie op slaap bij patiënten met de ziekte van Parkinson. De onderzoekers vertrokken hierbij vanuit de vaststelling dat slaapproblemen frequent voorkomen bij de ziekte van Parkinson, en bovendien subjectief als erg hinderlijk worden ervaren.
De geïncludeerde patiënten hadden milde tot matig gevorderde ziekte (Hoehn en Yahr-stadium 2–3) en kregen voor inclusie in deze studie geen regelmatige oefentherapie. De patiënten werden opgedeeld in 2 groepen. De oefengroep (n=27) doorliep een 16 weken durend intensief oefenprogramma, bestaande uit weerstands- en intervaltraining. Daarbij werden de patiënten 3 keer per week begeleid. Bij de controlegroep (n=28) werden slaaphygiënemaatregelen toegepast, met begeleiding via persoonlijke en telefonische gesprekken. In beide groepen hadden de patiënten voor en tijdens de studie een stabiel medicatieschema. Bij de start en na 16 weken werd bij alle deelnemers een polysomnografie (PSG) uitgevoerd. De oefengroep kreeg na 16 weken 2 PSG’s: 1 de nacht na de laatste oefentherapie om het acute effect te beoordelen (aPSG), en een tweede enkele dagen na het beëindigen van de therapie om het chronische effect te evalueren (cPSG). Daarnaast werden motorische symptomen, slaapkwaliteit, vermoeidheid en waakzaamheid getest voor aanvang en na 16 weken. De primaire uitkomstmaat van de studie was verandering in slaapefficiëntie, voor de oefengroep beoordeeld met de cPSG. Secundaire uitkomstmaten waren andere veranderingen in slaaparchitectuur en het effect op objectieve slaapuitkomsten.
De resultaten suggereerden een significant gunstig effect van chronische oefentherapie op de slaapefficiëntie, alsook op de totaal geslapen tijd en diepe (stadium 3) slaap. Voor acute therapie werd geen gunstig effect op slaapefficiëntie gevonden. De onderzoekers concludeerden dat intensieve oefentherapie een goed niet-medicamenteus alternatief is om de slaap bij patiënten met de ziekte van Parkinson te verbeteren.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2020;121(5):231)
Lees verder