JOURNAL SCAN

De diagnostische waarde van MOG-antistoffen

TNN - jaargang 123, nummer 4, june 2022

drs. C.M.C. Lemmens , drs. E.G. Berger-Plantinga

(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2022;123(4):190–1)

Lees verder

Gold Coast-criteria verhogen de sensitiviteit voor de diagnose amyotrofische laterale sclerose

TNN - jaargang 123, nummer 3, mei 2022

A.A. Gouw

SAMENVATTING

De Gold Coast (GC)-diagnostische criteria voor amyotrofische laterale sclerose (ALS) zijn in 2019 voorgesteld voor gebruik in zowel de klinische als onderzoekssetting, omdat er verschillende bemerkingen zijn ten aanzien van de bestaande criteria.1 De gereviseerde El Escorial (rEE)-criteria en Awaji (AW)-criteria zijn complex en derhalve foutgevoelig, hebben een beperkte sensitiviteit en omvatten verschillende categorieën (zeker, waarschijnlijk, mogelijk ALS) die matig correleren met het ziektebeloop.2,3

De voornaamste veranderingen bij de GC-criteria zijn: 1) dat slechts 1 lichaamsregio aangedaan hoeft te zijn met gelijktijdige betrokkenheid van de centrale (CMN) en perifere motorische neuronen (PMN), overeenkomend met de ‘mogelijk ALS’-categorie van de AW-criteria, 2) het bestaan van slechts 2 categorieën: wel of geen ALS, 3) dat patiënten met geïsoleerde PMN-afwijkingen in 2 of meer regio’s (dat wil zeggen progressieve spinale musculaire atrofie, PSMA) worden gediagnosticeerd als ALS, en 4) dat patiënten met geïsoleerde betrokkenheid van de CMN (dat wil zeggen primaire laterale sclerose) niet worden gediagnosticeerd als ALS.

Conform de eerdere criteria, bieden afwijkingen bij elektromyografie (EMG) bewijs voor PMN-betrokkenheid, maar worden vergrote motorunitactiepotentialen (MUAP, verlengde duur en/of verhoogde amplitude) beschouwd als de enige EMG-marker voor chronische neurogene veranderingen. Voor denervatie volstaan zowel fibrillaties, positief scherpe golven als fasciculaties.

(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2022;123(3):135–6)

Lees verder

Ziekte van Parkinson en STN-DBS: cognitieve effecten bij dragers van een -mutatie

TNN - jaargang 123, nummer 2, april 2022

dr. B.E.K.S. Swinnen , drs. T.R. ten Brinke , prof. dr. R.M.A. de Bie

SAMENVATTING

Pal en collega’s onderzochten in deze retrospectieve studie of behandeling met diepe hersenstimulatie van de nucleus subthalamicus (STN-DBS) voor de ziekte van Parkinson bij mensen met een mutatie in het glucocerebrosidase (GBA)-gen tot snellere cognitieve achteruitgang leidt. Het is immers bekend dat parkinsonpatiënten die drager zijn van een GBA-mutatie een verhoogd risico hebben op cognitieve achteruitgang, kaderend binnen een algemeen ernstiger ziekteverloop.1 De onderzoekers hebben hiertoe patiëntengegevens verzameld uit 12 datasets van 8 centra in Noord-Amerika en Europa. Deze data waren afkomstig uit longitudinale studies waarin onder andere de cognitie werd opgevolgd aan de hand van de ‘Mattis dementia rating scale’ (MDRS). De patiënten werden onderverdeeld in 4 groepen op basis van de aan- of afwezigheid van een GBA-mutatie en het wel of niet ondergaan van STN-DBS. Om de relatie tussen GBA-mutatie en STN-DBS te onderzoeken, werd een ‘linear mixed model’ gebruikt, waarbij werd gecorrigeerd voor leeftijd bij cognitieve evaluatie/inclusie van het onderzoek, leeftijd bij begin van de ziekte van Parkinson (beginleeftijd) en geslacht.

Uit de studie bleek dat er een grotere cognitieve achteruitgang was bij patiënten met zowel een GBA-mutatie als STN-DBS (GBA+DBS+) in vergelijking met alle andere groepen, in het bijzonder met patiënten met een GBA-mutatie, maar geen STN-DBS (GBA+DBS-). Pal en collega’s concluderen dat de combinatie van een GBA-mutatie en STN-DBS een nadelig effect heeft op de cognitie. Zij adviseren dat screening op aanwezigheid van een GBA-mutatie deel moet uitmaken van de DBS-screening. In geval er een GBA-mutatie is, zou het verhoogde cognitieve risico moeten worden besproken met de patiënt en dienen alternatieve, geavanceerde behandelingen te worden overwogen.

(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2022;123(2):91–2)

Lees verder

Ticagrelor versus clopidogrel bij CYP2C19-‘loss-of-function’-dragers met een beroerte of TIA

TNN - jaargang 123, nummer 1, februari 2022

drs. T. Guffens , prof. dr. R.J. van Oostenbrugge

SAMENVATTING

Zowel clopidogrel als ticagrelor is een trombocytenaggregatieremmer die zijn functie uitoefent door middel van inhibitie van ADP-receptoren van subtype P2Y12. Hoewel hun uiteindelijke doel hetzelfde is, bestaat er een verschil in de farmacokinetiek van beide middelen waardoor deze inhibitie wordt bereikt. Immers, clopidogrel moet eerst worden omgezet in zijn actieve metaboliet, terwijl dit bij ticagrelor niet hoeft. Daarnaast blijkt de binding van ticagrelor aan de receptor reversibel te zijn, wat maakt dat deze inhibitie op te heffen is. Een voorwaarde voor de omzetting van clopidogrel tot zijn actieve metaboliet is de aanwezigheid van het leverenzym CYP2C19, wat door het gelijknamige allel gecodeerd wordt. Van dit allel bezit ieder mens er 2. Een deel van de bevolking heeft echter 1 of 2 niet-functionele coderende allelen voor dit enzym (‘loss-of-function carrier’), met als resultaat een verminderde of zelfs afwezige werking.

(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2022;123(1):47–8)

Lees verder

Langetermijneffect van diepe hersenstimulatie van de nucleus subthalamicus bij patiënten met de ziekte van Parkinson

TNN - jaargang 122, nummer 7, november 2021

dr. F. Dijkstra , prof. dr. D. Crosiers

SAMENVATTING

Diepe hersenstimulatie (DBS) van de nucleus subthalamicus (STN) is een toegepaste tweedelijnstherapie bij patiënten met een gevorderd stadium van de ziekte van Parkinson.1,2 Van de resultaten op lange termijn (>15 jaar) is echter weinig bekend. Gezien de toenemende levensverwachting en noodzaak van periodieke batterijvervangingen, is het voor patiënten relevant om te weten wat ze op de lange termijn kunnen verwachten.

Bove et al. voerden een retrospectieve studie uit bij 51 patiënten.3 De primaire uitkomstmaat was verandering in de score op de ‘Movement Disorder Society-unified Parkinson’s disease rating scale’ (MDS-UPDRS) deel 4 (motorische complicaties) na >15 jaar, in vergelijking met de evaluatie voorafgaand aan de ingreep. De secundaire uitkomstmaten waren veranderingen in de score op de MDS-UPDRS deel 3 (motorische score), levodopa-equivalente dagelijkse dosis (LEDD) en stimulatieparameters. De kwaliteit van leven werd geëvalueerd met de ‘Parkinson’s disease quality of life questionnaire’ (PDQL) met 4 domeinen: parkinsonismesymptomen, systemische symptomen, emotionele symptomen en sociale aspecten. Ook werden complicaties onderzocht. Uit het onderzoek bleek dat STN-DBS na >15 jaar effectief was in het verminderen van dyskinesiëen (-78,7%) en off-periodes (-58,7%). De PDQL bleef na >15 jaar met 13,8% verbeterd (verbetering op het emotionele en sociale domein, zonder significant verschil op het parkinsonisme- en systemische domein). Er was een toename van de score op de MDS-UPDRS deel 3. De LEDD nam af met 73,4% postoperatief en bleef verminderd, met na >15 jaar 50,6%. Bij het merendeel van de patiënten werd een monopolaire stimulatie gebruikt. Vanaf een jaar na de ingreep werden geen significante aanpassingen in de stimulatie-amplitude of de pulsbreedte meer gedaan. Wel was er een significante reductie in stimulatiefrequentie. Als nevenwerkingen werden enkele operatieve, stimulator- en stimulatie-gerelateerde complicaties gedocumenteerd.

(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2021;122(7):354-5)

Lees verder

Decompressie met of zonder stabilisatie bij degeneratieve lumbale spondylolisthese

TNN - jaargang 122, nummer 6, oktober 2021

dr. mr. D.R. Buis , drs. R.E. Feller

SAMENVATTING

Een lumbale degeneratieve spondylolisthese resulteert in een wervelkanaalstenose, waardoor been- en rugpijn ontstaat en men minder ver kan lopen. Als een conservatieve behandeling onvoldoende effect heeft, wordt chirurgische decompressie overwogen. Austevoll et al. onderzochten in een Noorse, gerandomiseerde non-inferioriteitstrial of patiënten met dit ziektebeeld die alleen decompressie ondergaan dezelfde uitkomst ervaren als patiënten die decompressie met stabilisatie ondergaan.1

Geïncludeerd werden patiënten met een neurogene claudicatie of radiculopathie, waarbij 1 lumbale wervel gemiddeld 7 mm naar voren was verschoven en conservatieve behandeling onvoldoende effect had. Circa 20% van de spondylolistheses werd als instabiel beschouwd. Er werden 267 patiënten met een gemiddelde leeftijd van 66 jaar en een BMI van 28 gerandomiseerd: 134 ondergingen alleen decompressie en 133 decompressie met stabilisatie. Bij decompressie alleen werd de duraalzak gedecomprimeerd, maar bleven de ligamenten in de middellijn intact. Stabilisatie bestond uit plaatsen van pedikelschroeven en bot, en eventueel een cage tussen de wervellichamen. De primaire uitkomstmaat was 30% verbetering op de ‘Oswestry disability index’ (ODI) 2 jaar later. Als secundaire uitkomstmaten werd de ‘Zurich claudicatie questionnaire’ (ZCQ), de VAS voor rug- en beenpijn, en de EQ-5D-3L voor kwaliteit van leven gebruikt.

In de ‘intention-to-treat’-analyse bereikte 71% van de patiënten in de groep die alleen decompressie kreeg en 73% van de patiënten in de groep die decompressie+stabilisatie onderging de primaire uitkomstmaat. In de per-protocolanalyse was dit 75,5% in beide groepen. De verbetering van secundaire uitkomstmaten was gelijkwaardig. De operatieduur was in de decompressie+stabilisatie-groep gemiddeld 69 minuten langer, en deze patiënten bleven 1,8 dagen langer opgenomen. In de groep die alleen decompressie kreeg, onderging 12,5% een tweede operatie binnen 2 jaar na de eerste operatie. In de decompressie+ stabilisatie-groep was dat 9%.

(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2021;122(6):296)

Lees verder

Nieuwe risicoscores voor het voorspellen van intracraniële bloedingen en herseninfarcten bij patiënten die antistolling gebruiken na een herseninfarct of TIA

TNN - jaargang 122, nummer 5, september 2021

dr. V.I.H Kwa

SAMENVATTING

Het afwegen van het risico op een recidief herseninfarct versus het risico op een intracraniële bloeding bij de beslissing om antistolling voor te schrijven aan patiënten na het doormaken van een herseninfarct of TIA is een klinisch dilemma. Om de individuele risico’s te voorspellen, worden onder andere de CHA2DS2VASc- en HASBLED-scores gebruikt.1,2 Deze schalen presteren echter matig, vooral op het voorspellen van intracraniële bloedingen. De c-index* ligt tussen 0,50–0,62 bij patiënten die orale anticoagulantia krijgen en tussen 0,58–0,65 bij patiënten op plaatjesaggregatieremmers. 3–5 Om tot een betere voorspelling te komen, hebben Best et al. een nieuw predictiemodel ontwikkeld.6 Hierin werden meer dan 20.000 patiënten uit 38 cohorten uit 2001 tot 2018 samengevoegd. In het model werden ook cerebrale microbloedingen op MRI-opnames opgenomen. Uiteindelijk zijn 15.784 patiënten in de analyse verwerkt. Voor de uitkomstmaat intracraniële bloedingen was de follow-up 32.001 persoonsjaren, met een mediane follow-up van 1,99 jaar (‘interquartile range’ (IQR) 0,61–2,87). Er waren 184 intracraniële bloedingen (waaronder 146 intracerebrale bloedingen). De jaarlijkse incidentie is 0,57%. Voor de uitkomstmaat herseninfarcten was de follow-up 31.468 persoonsjaren, met een mediane follow-up van 1,98 jaar (IQR 0,56–2,80). Er waren 1.048 herseninfarcten. De jaarlijkse incidentie is 3,33%. Na een uitgebreide statistische bewerking bleken de factoren leeftijd, aantallen microbloedingen, MRI-sequentietype, een voorgeschiedenis van herseninfarct of hersenbloeding vóór het indexherseninfarct of TIA, Oost-Aziatische locatie van het cohort, en type antistollingsmedicatie bepalend voor het predictiemodel. Vervolgens werden de prestaties van dit MICON-predictiemodel getest in een ander cohort. Voor intracraniële bloedingen was de c-index 0,73 (95%-BI:0,69–0,77) en voor herseninfarcten 0,63 (0,62–0,65). Deze getallen waren aanzienlijk beter vergeleken met die van de veelgebruikte bestaande predictiemodellen.

(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2021;122(5):238)

Lees verder