Hoewel de effectiviteit van zowel psychologische als farmacologische interventies bij mensen met slapeloosheid (insomnia) al vaker is aangetoond in studies, is er nog geen consensus over de voorkeur voor de eerstelijnstherapie. Daarnaast is het niet duidelijk hoe patiënten het beste verder behandeld kunnen worden, mocht de eerstelijnstherapie onvoldoende helpen.
Dr. Morin en zijn collega’s voerden daarom een gerandomiseerde studie uit met 211 volwassen met insomnia. Zij werden gerandomiseerd verdeeld (1:1) over het ontvangen van een eerstelijnsbehandeling met gedragstherapie (n=104) of het ontvangen van zolpidem (n=107). Patiënten bij wie de eerstelijnstherapie niet voldoende hielp, ontvingen een tweedelijnsbehandeling met een medicatie (zolpidem of trazodon) of een psychologische therapie (gedragstherapie of cognitieve therapie).
De 211 patiënten hadden allen last van chronische slapenloosheid, waarnaast 74 patiënten ook last hadden van een comorbide angst- of stemmingsstoornis. De eerstelijnstherapie met gedragstherapie en zolpidem leverde vergelijkbare responspercentages op bij de deelnemers: 45,5% bij gedragstherapie en 49,7% bij zolpidem (odds ratio [OR]: 1,18; 95%-BI: 0,60-2,33). Ook het aantal patiënten dat door de eerstelijnstherapie in remissie ging, was vergelijkbaar (gedragstherapie: 38,03% en zolpidem 30,3%; OR: 1,18; 95%-BI: 0,60-2,33).
Bij het opvolgen van gedragstherapie met zolpidem was een significante verhoging zichtbaar in het aantal responders; bij eerstelijns gedragstherapie en tweedelijns zopidem steeg het aantal responders van 40,6% naar 62,7% (OR: 2,46; 95%-BI: 1,14-5,30). Ook wanneer gedragstherapie werd opgevolgd door cognitieve therapie waren er meer insomnia-patiënten die reageerde op de therapie (van 50,1% naar 68,2%; OR: 2,09; 95%-BO: 1,01-4,35).
Dit in tegenstelling tot tweedelijnsbehandelingen na zolpidem; als de eerstelijnstherapie met zolpidem werd opgevolgd door een andere tweedelijnstherapie, was geen significante toename in het aantal responders zichtbaar bij de slapeloze patiënten.
Bij patiënten die begonnen met gedragstherapie en daarna overgingen op zolpidem nam het aantal patiënten dat in remissie raakte toe; van 38,1% nar 55,9% (OR: 2,06; 95%-BI: 1,04-4,11). Bij patiënten die begonnen met zolpidem en daarna een tweedelijnsbehandeling met trazodon ontvingen, nam het aantal patiënten dat in remissie raakte ook toe; van 31,4% naar 49,4% (OR: 2,13; 95%-BI: 0,91-5,00).
Bij patiënten met psychische comorbiditeiten waren er minder responders en raakten minder patiënten in remissie. Wel werkten de sequenties waarin gedragstherapie werd opgevolgd door cognitieve therapie of zolpidem beter voor deze patiëntgroep.
Het gebruik van eerstelijns gedragstherapie of zolpidem-medicatie leverde vergelijkbare respons- en remissiepercentages op bij volwassen insomniapatiënten. Bij het opvolgen van gedragstherapie met zolpidem of cognitieve therapie, leverde dit een significant voordeel op in het aantal patiënten dat reageerde op de therapie. Bij patiënten die eerstelijns met zolpidem startten, en tweedelijns trazodone, nam het aantal patiënten in remissie toe.
Een tweedelijnsbehandeling kan dus voordelen opleveren voor mensen met chronische slapeloosheid. Zowel medicamenteuze als psychologische interventies lijken effectief, waarbij patiënten met psychologische comorbiditeiten vooral geholpen leken bij een combinatie van psychologische therapieën.
Referentie