Articles

Cerebrale arteriële luchtembolieën bij atrio-oesofageale fisteling na pulmonale-venenisolatie

TNN - jaargang 125, nummer 1, februari 2024

drs. T.H.M. Hamoh , dr. O.N. Groeneveld , dr. W.A. Hofstra

SAMENVATTING

Een 52-jarige man kwam op de Spoedeisende Hulp met een progressieve, binnen 6 uur ontstane hemiparese rechts, status epilepticus en koorts (39,4°C). Vijf dagen eerder had hij een pulmonale-venenisolatie (PVI) ondergaan. Een herhaalde CT-scan van de hersenen toonde uitgebreide intracerebrale luchtconfiguraties. CT van de thorax met contrast toonde opvallende luchtconfiguraties in het hart. Wegens deze luchtconfiguratie na recente PVI was atrio-oesofageale fisteling de meest waarschijnlijke oorzaak. Hierop is het oesofagusletsel overhecht. Een week na operatie bleek op een MRI-scan van de hersenen dat sprake was van progressieve uitgebreide cerebrale ischemische schade met sombere prognose. De patiënt is gedetubeerd en diezelfde dag overleden.

Cerebrale arteriële luchtembolieën als gevolg van atrio-oesofageale fisteling dienen te worden overwogen bij patiënten die recent een PVI hebben ondergaan en zich presenteren met neurologische symptomen. Vroege detectie kan levensreddende behandelingen mogelijk maken.

(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2024;125(1):28–31)

Lees verder

Anisocorie na intoxicatie met Amitriptyline

TNN - jaargang 121, nummer 3, juni 2020

drs. J. Blaauw , dr. W.A. Hofstra

SAMENVATTING

Anisocorie heeft vele oorzaken. De differentiaaldiagnose hangt sterk af van de setting: op de polikliniek worden andere ziektebeelden gezien dan op de afdeling Spoedeisende Hulp. Bij traumapatiënten wordt anisocorie meestal veroorzaakt door verhoogde intracraniële druk of lokale compressie op de derde hersenzenuw. Dit artikel bespreekt een patiënt bij wie anisocorie wordt veroorzaakt door een (systemische) intoxicatie met amitriptyline. Voor zover bekend is dit de eerste documentatie van anisocorie na een amitriptyline-intoxicatie.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2020;121(3):125–8)

Lees verder

Beoordeling van rijgeschiktheid in de neurologie — meer dan alleen epilepsie

TNN - jaargang 118, nummer 4, december 2017

dr. G. Hageman , dr. W.A. Hofstra , M.I. van Buren-Schukkink , dr. M.S.E. van Hout , drs. R.A. Bredewoud , dr. J. Nihom

SAMENVATTING

Autorijden is een complexe taak die coördinatie van visuele en motorische functies met cognitieve vaardigheden vraagt. Rijgeschiktheid kan veranderen na een medische gebeurtenis of aandoening. Ongeveer de helft van de patiënten die een herseninfarct of ernstig hoofdtrauma doormaken, een derde van de patiënten met de ziekte van Parkinson en een kwart van de patiënten met een milde cognitieve stoornis (MCI) of beginnende dementie is niet (meer) in staat veilig auto te rijden. Eén tot 2 op de 1.000 verkeersongevallen wordt veroorzaakt door een plotselinge functiestoornis bij een bestaande aandoening van de bestuurder. In dit artikel komen voorspellende factoren die bij de beoordeling van de patiënt in de spreekkamer behulpzaam kunnen zijn bij de implementatie van de wettelijke regels, aan bod. De rijtest praktische rijgeschiktheid blijft echter het ultieme instrument om een uitspraak te doen over rijgeschiktheid in geval van motorische, cognitieve en visuele functiestoornissen. Aan de orde komen hogere corticale functiestoornissen, neglect, afasie, Clinical Dementia Rating (CDR)-score, OPS-vragenlijst, frontale symptomen en gedragsproblemen. Motorische functiestoornissen kunnen vaak worden gecompenseerd door aanpassingen in de auto, en visuele stoornissen zoals een hemianopsie door specifieke kijktraining. Veel patiënten beschouwen zichzelf ten onrechte als veilige rijder. De mening van de partner of familie van de patiënt betreffende diens rijgeschiktheid blijkt objectiever en is van groot belang bij de beoordeling. Neuropsychologisch onderzoek is vooral van belang bij MCI en beginnende dementie, in combinatie met anamnese en eventueel een simulatorrijtest, maar heeft een beperkte waarde in de voorspelling van rijgeschiktheid bij andere aandoeningen.

(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2017;118(4):135–44)

Lees verder