TNN - jaargang 125, nummer 5, september 2024
dr. J. Nihom , dr. G. Hageman
Reactie op het artikel ‘Migrainemanagement: preventieve behandelmogelijkheden en het gebruik van ‘telemedicine’ ’, geschreven door B.W.H. van der Arend et al. Tijdschr Neurol Neurochir 2024;125(3):104-11.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2024;125(5):214–5)
Lees verderTNN - jaargang 122, nummer 7, november 2021
dr. G. Hageman , dr. M.M. van Eijck , dr. G. Roks , dr. J. Nihom
Bij meer dan 80% van de mensen die met een licht traumatisch hoofdletsel (LTH) de afdeling Spoedeisende Hulp bezoeken, wordt een CT-scan gemaakt. De meeste patiënten met LTH hebben een niet-afwijkende CT-scan van de hersenen; bij 8–15% worden traumatische afwijkingen gevonden. Na 6 maanden heeft circa 40% van de patiënten echter nog posttraumatische klachten. Traumatisch axonaal letsel (TAI) kan echter niet met een CT-scan worden aangetoond en slechts in beperkte mate met conventionele MRI-opnames. In dit literatuuroverzicht wordt ‘diffusion tensor imaging’ (DTI) beschreven, een geavanceerde MRI-techniek die zeer gevoelig is voor microstructurele afwijkingen en wel in staat is om TAI aan te tonen. De fractionele anisotropie (FA), de meest gebruikte maat bij DTI, kan in de eerste maand na een LTH zowel – tijdelijk – verhoogd als verlaagd zijn. Bij DTI na een maand is er een correlatie tussen een verminderde FA en persisterende posttraumatische klachten of bevindingen bij neuropsychologisch onderzoek. Het corpus callosum, corona radiata en capsula interna zijn het frequenst aangedaan. Persisterende posttraumatische klachten worden echter mede veroorzaakt door andere (pre-existente) factoren, zodat de prognostische waarde van DTI nog beperkt is. In afwachting van goed opgezette, longitudinale studies is introductie van DTI-MRI in de klinische praktijk nog niet geïndiceerd.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2021;122(7):338–47)
Lees verderTNN - jaargang 122, nummer 5, september 2021
dr. G. Hageman , dr. J. Nihom
Bij de oorspronkelijke Glasgow-comaschaal werden patiënten met een score van 13 (GCS 13) ingedeeld in de categorie matig-ernstig traumatisch hoofdletsel. Sinds 2001 wordt een GCS-score van 13 gerekend tot de categorie licht traumatisch hoofdletsel. In dit artikel wordt ingegaan op het klinisch beeld en het beloop, CT-afwijkingen, ziekenhuisopname, neurochirurgische interventie en mortaliteit bij de groep patiënten met een GCS-score 13. Patiënten met een score van 13 hebben vaker dan degenen met een score van 14–15 een doorgemaakte bewustzijnsstoornis of een posttraumatische amnesie. Patiënten met een GCS-score 13 vertonen veel vaker dan patiënten met een GCS-score 14–15 afwijkingen op CT-scans. Bijna alle patiënten met een score van 13 worden in het ziekenhuis opgenomen, in 10–50% van de gevallen op de afdeling Intensive Care. Bij bijna 18% treedt een klinische achteruitgang op, en bij 5% is een neurochirurgische ingreep nodig. De mortaliteit onder patiënten met een GCS-score 13 bedraagt 5%. Het klinisch beeld en de uitkomsten bij patiënten met een GCS-score 13 komen dus meer overeen met de categorie matig-ernstig traumatisch hoofdletsel. In de discussie wordt het beleid bij deze patiënten besproken; er bestaat geen Nederlandse richtlijn voor matig-ernstig traumatisch hoofdletsel.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2021;122(5):192-6)
Lees verderTNN - jaargang 121, nummer 3, juni 2020
dr. G. Hageman , dr. J. Nihom , dr. Z. Metting , dr. A. Verrips , prof. dr. J. van der Naalt
Dit artikel geeft een overzicht van de literatuur over de rol van biomarkers als voorspeller voor CT-afwijkingen en van klinische uitkomst na hersenletsel bij kinderen. Bij kinderen zijn de klinische verschijnselen na een licht traumatisch hoofd/hersenletsel geen betrouwbare voorspellers voor een intracraniële traumatische afwijking. De vraag is of biomarkers wel CT-afwijkingen kunnen voorspellen. Dat zou bijdragen aan een reductie van het aantal CT-scans en van de stralingsbelasting. Met gebruik van leeftijdsafhankelijke afkapwaarden blijken S-100 β en ‘ubiquitin c-terminal hydrolase’ (UCH-L1) en in mindere mate ‘glial fibrillary acidic protein’ (GFAP) goede voorspellers voor een negatieve CT-scan. GFAP en UCH-L1 zijn daarnaast veelbelovend als voorspellers voor intracraniële CT-afwijkingen bij kinderen met een licht traumatisch hoofd/hersenletsel. Deze biomarkers correleren ook met de klinische verschijnselen van het hersenletsel en de MRI-afwijkingen. Ook komt de rol van biomarkers aan bod bij kinderen met ernstiger hersenletsel als betrouwbare voorspellers van de uitkomst. Implementatie van combinaties van biomarkers in de diagnostiek van traumatisch hoofdletsel bij kinderen dient een tweeledig doel: betere voorspelling van de uitkomst én het realiseren van minder CT-scans.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2020;121(3):130–5)
TNN - jaargang 120, nummer 6, december 2019
dr. G. Hageman , dr. M.E. de Koning , dr. G. Roks , dr. J. Nihom , prof. dr. J. van der Naalt
Jaarlijks bezoeken in Nederland bijna 100.000 mensen van 65 jaar of ouder een afdeling Spoedeisende Hulp (SEH) na een valongeval. Ongeveer de helft van hen wordt in het ziekenhuis opgenomen. Bij 15% van alle valongevallen bij ouderen is sprake van traumatisch hoofdletsel. Dit artikel beschrijft een onderzoek bij 211 ouderen met licht traumatisch hoofdletsel na een val, die zich presenteerden op de SEH van 1 van de 3 deelnemende Nederlandse ziekenhuizen. In dit artikel worden de traumamechanismen en de rol van onderliggende oorzaken zoals medicatiegebruik en comorbiditeit beschreven. Verder wordt ingegaan op mogelijke preventieve maatregelen voor ouderen.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2019;120(6):207–11)
Lees verderTNN - jaargang 120, nummer 3, juni 2019
dr. G. Hageman , dr. J. Nihom , dr. M.E. de Koning , prof. dr. J. van der Naalt
In de diagnostiek van licht traumatisch hoofdletsel (LTH) op de afdeling Spoedeisende Hulp zijn vooral het neurologisch onderzoek en de CT-scan van de hersenen van belang. Biomarkers worden in Nederland niet standaard gebruikt, hoewel meerdere zijn onderzocht om intracraniële complicaties na een LTH te voorspellen. In Scandinavische traumarichtlijnen is S-100 βals biomarker opgenomen. In dit artikel wordt de waarde van dit gliale eiwit bij de diagnostiek van LTH bij volwassenen beschreven, evenals de rol van ‘glial fibrillary acidic protein’ (GFAP), ‘ubiquitin c-terminal hydrolase’ (UCH-L1), tau en ‘neurofilament light’. Lage concentraties van S-100 β, GFAP en UCH-L1 voorspellen nauwkeurig een niet-afwijkende CT-scan. Klinische toepassing van deze biomarkers zou kunnen leiden tot een reductie van het aantal CT-scans. Het is daarom aan te bevelen dat biomarkers worden opgenomen in een revisie van de richtlijn ‘Opvang van patiënten met licht traumatisch hoofd/hersenletsel’. Hoge waardes van GFAP en UCH-L1 kunnen mogelijk intracraniële complicaties voorspellen, maar daarvoor is het bewijs nog onvoldoende.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2019;120(3):111–7)
TNN - jaargang 120, nummer 1, februari 2019
dr. G. Hageman , dr. J. Nihom , dr. A. Verrips
Arthrogryposis multiplex congenita is een verzamelterm voor verschillende aandoeningen die leiden tot multipele congenitale contracturen, meer dan alleen een klompvoet of heupluxatie. Deze niet-progressieve contracturen, al bij de geboorte aanwezig, worden veroorzaakt door verminderde kindsbewegingen. De meest voorkomende oorzaak van verminderde kindsbewegingen is congenitale, niet-progressieve, spinale spieratrofie, ook wel bekend als amyoplasia congenita of klassieke (neurogene) arthrogryposis. Een epidemische toename van het aantal aangedane pasgeborenen in de jaren 60 en 70 van de 20e eeuw suggereerde een aan poliomyelitis verwant virus als mogelijke oorzaak. Een dergelijk virus is tot voor kort bij de mens nooit gevonden, maar wel bij dieren met congenitale contracturen. Onlangs zijn echter 17 kinderen met amyoplasia congenita in het kader van een maternale zikavirusinfectie beschreven. Dat betekent dat voor het eerst bij de mens een maternale infectie met een neurotroop virus is aangetoond, leidend tot een prenatale voorhoornaandoening met als gevolg verminderde kindsbewegingen en contracturen bij de geboorte. Het is van belang om bij pasgeborenen met amyoplasia congenita aan een prenatale virusinfectie te denken en serologisch onderzoek te verrichten van vruchtwater, navelstreng of placenta, of van het bloed of de liquor van de pasgeborene.
(TIJDSCHR NEUROL NEUROCHIR 2019;120(1):4–10)
Om de beste ervaringen te bieden, gebruiken wij en onze partners technologieën zoals cookies om informatie over het apparaat op te slaan en/of te openen. Toestemming voor deze technologieën stelt ons en onze partners in staat om persoonlijke gegevens zoals surfgedrag of unieke ID's op deze site te verwerken en om gepersonaliseerde en niet-gepersonalisserde advertenties te tonen. Indien u geen toestemming geeft of deze intrekt, kan dit invloed hebben op bepaalde functies.
Klik hieronder om in te stemmen met het bovenstaande of om specifieke keuzes te maken. Uw keuzes zullen alleen worden toegepast op deze site. U kunt uw instellingen te allen tijde wijzigen, inclusief het intrekken van uw toestemming, door gebruik te maken van de knoppen op het Cookiebeleid of door te klikken op de knop 'Toestemming beheren' onderaan het scherm.