De recent gevonden biomarkers in bloed ‘neurofilament light’ (NfL) en ‘glial fibrillary acidic protein’ (GFAP) zijn effectief in het voorspellen van het risico op ziekteprogressie bij patiënten met MS. Het effect van ziektemodulerende therapieën (ZMT’s) op deze biomarkers en de prognostische waarde na een behandeling is echter nog niet bepaald. Tijdens ECTRIMS 2024 presenteerde dr. Ahmed Abdelhak (University of California, San Francisco, Verenigde Staten) de resultaten van een observationele studie naar de prognostische waarde van veranderingen in NfL- en GFAP-concentraties tijdens behandeling met fingolimod of intraveneuze B-cel-depleterende therapieën op het risico op ziekteprogressie daarna.
Een verhoogde serumconcentratie NfL, een biomarker in bloed voor neuro-axonale schade, is een goede voorspeller van progressie bij ‘relapsing remitting’ (RR)MS en in mindere mate bij progressieve MS.2 Behandeling met (hoog-effectieve) ZMT’s is gerelateerd aan een verlaagde NfL-concentratie in het bloed.3 De afgelopen twee jaar is duidelijk geworden dat het eiwit GFAP het risico op ziekteprogressie bij MS kan voorspellen, onafhankelijk van het type MS.4
Het effect van ZMT’s op de GFAP-concentratie is echter nog niet goed onderzocht. In twee ‘real-world’-studies, het UCSF-cohort en het SMS-cohort, lijken orale ZMT’s, maar niet de ZMT’s met monoklonale antilichamen, de GFAP-concentratie te verlagen. Die resultaten leidden tot de start van de huidige observationele studie, waarin werd gekeken naar de mate waarin bepaalde ZMT’s de GFAP-concentratie verlagen en het effect daarvan op het risico op ziekteprogressie bij MS, onafhankelijk van het type MS.
De onderzoekers maakten gebruik van de biomarkergegevens uit het SMS-cohort, waarbij de GFAP-concentratie werd gecorrigeerd voor leeftijd, BMI en geslacht. Uit deze gegevens selecteerden de onderzoekers twee behandelgroepen: patiënten die werden behandeld met fingolimod en patiënten die werden behandeld met een intraveneuze B-cel-depleterende therapie gedurende 2 jaar. Op meerdere momenten tijdens de behandeling werden de GFAP- en NfL-concentratie bepaald. Het risico op ziekteprogressie na de behandeling werd bepaald met behulp van een Cox-regressiemodel. Alle modellen werden gecorrigeerd voor geslacht, leeftijd waarop de diagnose was gesteld, ziekteduur, EDSS-score (‘Expanded Disability Status Scale’) bij aanvang van de behandeling, tijd sinds laatste terugval, eerdere ZMT’s en GFAP- en NfL-concentraties voorafgaand aan de studie.
Er werden 212 patiënten behandeld met fingolimod, waarvan 99,5% RRMS had met een mediane EDSS-score van 2,0. De mediane follow-upduur in deze groep was 7,0 jaar. Bij 63,2% van deze patiënten daalde de GFAP-concentratie tijdens de twee jaar durende behandeling. Om de voorspellende waarde van de GFAP-concentratie te bepalen werden de behandelgroepen in tweeën gedeeld: patiënten waarbij de verandering in GFAP-concentratie lager (of meer negatief) was dan de mediane GFAP-verandering (DGFAP < mediane DGFAP) en patiënten waarbij deze hoger (of positief) was dan de mediane GFAP-verandering (DGFAP > mediane DGFAP). De patiënten waarbij de GFAP-concentratie het meest daalde (DGFAP < mediane DGFAP) hadden een significant lager risico op ziekteprogressie dan de patiënten waarbij de GFAP-concentratie minimaal daalde of steeg (DGFAP > mediane DGFAP; HR [95% BI]: 0,63 [0,47-0,85]; p=0,003). Ook patiënten met een relatief sterke daling van de NfL-concentratie (DNfL < mediane DNfL) hadden een lager risico op ziekteprogressie na de behandeling (HR: 0,69; p=0,021). Wanneer beide biomarkers werden gecombineerd in een model bleek alleen de DGFAP een significant voorspellende waarde.
In totaal kregen 269 patiënten een B-cel-depleterende therapie, waarvan 79,9% RRMS had met een mediane EDSS-score van 3,0. De mediane follow-upduur in deze groep was 5,2 jaar. In deze groep daalde de GFAP-concentratie bij 46,8% van de patiënten. Ook bij deze behandeling was het risico op ziekteprogressie significant lager bij de patiënten waarbij de GFAP-concentratie het meest daalde (HR [95% BI]: 0,56 [0,39-0,79]; p=0,001). En ook met deze behandeling was de prognostische waarde van de DNfL-concentratie lager (HR: 0,84; p=0,172) en niet significant wanneer beide biomarkers in het model werden meegenomen.
Deze observationele studie laat zien dat de verandering in GFAP- en NfL-concentratie tijdens de behandeling met verschillende ZMT’s een prognostische waarde heeft voor het risico op ziekteprogressie in de periode daarna. De prognostische waarde van GFAP is daarbij beter dan die van NfL. Het monitoren van de GFAP-concentraties bij het starten van een behandeling met ZMTs kan gebruikt worden om het langetermijnrisico op ziekteprogressie te bepalen en zou waardevolle informatie kunnen geven bij klinische studies.
Referenties